
Jurisprudentie
AO6271
Datum uitspraak2004-02-20
Datum gepubliceerd2004-03-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5899 WSF
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-03-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5899 WSF
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek reiskostenvergoeding in plaats van OV-studentenkaart van in België wonende en in Nederland onderwijs volgende student; toepassing hardheidsclausule
Uitspraak
02/5899 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van
4 september 2001 waarbij gedaagde het verzoek van appellant om toepassing van de "hardheidsclausule OV-studentenkaart" heeft afgewezen.
Bij uitspraak van 14 oktober 2002, 01/961 WSFBSF, heeft de rechtbank Groningen het beroep van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij ongedateerd, door de Raad op 22 november 2002 ontvangen beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 31 januari 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 januari 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerige weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Appellant is woonachtig bij zijn ouders te [woonplaats] (België) en studeert sedert 1 september 2001 communicatie- en informatiewetenschappen aan de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg.
Bij op 1 augustus 2001 ingevuld en ondertekend formulier "Verzoek toepassing hardheidsclausule OV-studentenkaart" heeft appellant gedaagde verzocht om hem in plaats van de OV-studentenkaart een (extra) vergoeding toe te kennen voor het reizen van huis naar de onderwijsinstelling in Tilburg waaraan hij studeert en terug. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de OV-studentenkaart alleen in Nederland kan worden gebruikt terwijl hij verder heeft gewezen op de lengte van zijn reistijd.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 4 september 2001 waarbij voormeld verzoek is afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft erop gewezen dat ingevolge artikel 3.25, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) de studerende die recht heeft op studiefinanciering voor het volgen van een opleiding buiten Nederland, als reisvoorziening een financiële vergoeding ontvangt in plaats van een OV-studentenkaart. Naar zijn mening dient deze regeling in zijn geval analoog te worden toegepast.
Voorts heeft hij aangevoerd dat op de dinsdagen en donderdagen de reis met het openbaar vervoer terug naar huis drie uur en 15 minuten duurt en hij dan pas om ongeveer tien uur 's avonds thuis is. Hij meent dat het maken van een dergelijke reis niet van hem valt te vergen.
De Raad stelt vast dat het beleid van gedaagde bij de toepassing van de hardheidsclausule, vervat in artikel 11.5 van de WSF 2000, voor een geval als hier aan de orde inhoudt dat naast de OV-studentenkaart een financiële vergoeding wordt toegekend indien een thuiswonende studerende kan aantonen dat hij de onderwijsinstelling waaraan hij studeert,
's ochtends per eerste gelegenheid, tenminste twaalf dagen per maand niet tijdig kan bereiken met gebruikmaking van het openbaar vervoer, omdat de dienstregeling van de snelste verbinding met het openbaar vervoer voor dit verkeer te laat aanvangt, gerekend vanaf de dichtstbijzijnde halte of het dichtstbijzijnde station.
Blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde is dit beleid na vaststelling ervan aangevuld in die zin dat eveneens van belang is of de studerende na het laatste lesuur niet meer met het openbaar vervoer naar huis kan gaan.
In aanmerking genomen dat de wetgever heeft beoogd een algemeen geldende regel te geven voor de voorziening in het vervoer van de in Nederland studerenden, te weten in de vorm van verstrekking van een OV-studentenkaart, is geen grond aanwezig om te oordelen dat voornoemd beleid de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Nu de wetgever de toekenning van een geldbedrag als alternatief voor de verstrekking van een OV-studentenkaart uitdrukkelijk heeft beperkt tot buiten Nederland studerenden, kan, zo al aangenomen wordt dat gedaagde bevoegd is tot analoge toepassing in algemene zin van deze regeling op in Nederland studerenden, in elk geval niet worden staande gehouden dat van gedaagde een zodanige analoge toepassing valt te verlangen.
Het vorenstaande neemt uiteraard niet weg dat denkbaar is dat zich (zeer) bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe behoren te leiden dat in afwijking van het beleid tot toepassing van de hardheidsclausule wordt overgegaan.
Op de maandagen vangen de door appellant te volgen lessen reeds om 8.45 uur aan. Op de andere lesdagen is deze aanvang (aanzienlijk) later. Appellant heeft erkend dat hij in staat is op maandag vanuit België te reizen met de trein welke om 8.25 uur op het station te Tilburg aankomt. Appellant heeft echter gesteld dat hij vervolgens niet met gebruikmaking van een busverbinding tijdig voor aanvang van de lessen om 8.45 uur op de universiteit kan verschijnen. Indien deze stelling op zichzelf juist zou zijn, is de Raad van oordeel dat het op de weg van appellant ligt om gebruik te maken van een fiets. Gezien de afstand van het station tot de universteitsgebouwen kan appellant dan zeker op tijd aanwezig zijn voor het volgen van de lessen.
Wat de thuisreis op de dinsdagen en donderdagen betreft, merkt de Raad op dat appellant na het einde van de lessen nog op diezelfde dagen zijn huisadres per openbaar vervoer kan bereiken. Weliswaar gaat het hier om langdurige reizen met een laat tijdstip van thuiskomst, doch deze reizen dienen niet meer dan acht à negen maal per maand te worden gemaakt. Onder deze omstandigheden acht de Raad niet voldoende grond aanwezig ter rechtvaardiging van het oordeel dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om te dezen, in afwijking van zijn beleid, toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.

